Het failliet van het kerkverband

Hoe het gereformeerde kerkverband haar eigen bedoeling kan tegenstaan

  1. Inleiding

Dit artikel gaat over het functioneren van kerkverbanden in de situatie van kerkelijke gescheurdheid. Het gereformeerde kerkverband, zoals wij dat kennen, gaat terug op de synode van Emden in 1571. Daar werd een concrete manier gevonden om als kerken van gereformeerde belijdenis samen te leven en samen te werken. Vanuit de noodzaak die beleden en gevoeld werd om gezamenlijk op te trekken, zijn toen de grondlijnen voor het kerkverband getrokken. Het is belangrijk de volgorde daarin te zien: eerst was er de gevoelde noodzaak om samen op te trekken en vervolgens kwam er een kerkverband.

In de loop van de eeuwen is er sindsdien heel veel gebeurd. Van kerken in de verdrukking werden de kerken een volkskerk. De kerk is staatskerk geweest. Er kwam een Afscheiding met in haar bedding al snel een veelheid van kerkverbanden. Er ontstond theologisch debat waarin het principe van de volkskerk tegenover het principe van de belijdeniskerk kwam te staan. Maar in heel deze ontwikkeling was de volgorde andersom: de kerkverbanden waren er al en vervolgens werd de noodzaak gevoeld om weer samen op te trekken.

Kerkverbanden staan inmiddels niet meer voor het gezamenlijk optrekken van alle gereformeerde belijders, maar voor het verenigen van hen die een bepaald accent in de gereformeerde belijdenis waarderen. Bij de één zijn dat de noties van verbond en kerk, bij de ander de noodzaak van wedergeboorte, bij een ander het heilige evenwicht daartussen, of het volkskerkelijke karakter van de kerk, of de gaven van de Geest, etc.

We zijn in een situatie beland waarin het functioneren van het kerkverband verwrongen is geraakt. Het scherpst komt dat naar voren bij allerlei pogingen om tot kerkelijke eenheid te komen. Kerkverbanden hebben daarin eerder een belemmerende werking dan dat het stimuleert tot gezamenlijk optrekken en heling van breuken.

In dit artikel wil ik dat probleem onderzoeken. Daarvoor ga ik eerst terug naar de oorspronkelijke bedoeling van een kerkverband. Met de eigenlijke bedoeling op het netvlies wil ik nagaan hoe de situatie van gescheurdheid afbreuk doet aan die bedoeling. In dat kader moet ook iets gezegd worden over de waardering voor de historische gebeurtenis van de Afscheiding, de misinterpretatie van de Afscheiding en de gevolgen voor het functioneren van kerkverbanden. Vervolgens wil ik laten zien hoe een kerkverband in de praktijk haar eigen oorspronkelijke bedoeling zelfs kan tegenstaan. Het artikel loopt uit op de consequenties die hieraan verbonden zouden moeten worden, willen we het werken aan de eenheid van de kerk als christelijke opdracht blijven zien en de kerkelijke gescheurdheid als zonde voor God.

2. De bedoeling van het gereformeerde kerkverband

Toen de gereformeerde kerken in de Reformatietijd nadachten over het vormen van een kerkverband, konden ze niet één op één terugvallen op de inrichting van het kerkelijke leven uit de tijd van de apostelen. Het Nieuwe Testament geeft geen blauwdruk van hoe een kerkverband eruit moet zien. Wel geeft het Nieuwe Testament basislijnen aan.

Zo komt duidelijk naar voren dat er een nauwe verbondenheid tussen de verschillende gemeenten bestaat op basis van de eenheid in het geloof. Die verbondenheid uit zich ook in onderlinge verantwoordelijkheid. Dat kan heel praktisch zijn, zoals het organiseren van een geldinzameling voor de behoeftige kerk in Jeruzalem. Maar ook als het gaat om het toezicht op de leer en de instelling van de ambten, ontvangen gemeenten aanwijzingen, geestelijke leiding en waarschuwingen. Dat gebeurt niet alleen op rechtstreeks apostolisch gezag, maar ook via door de apostelen aangestelde ambtsdragers, zoals Timotheüs en Titus, die in meer dan één gemeente tegelijk werkzaam zijn geweest.

Maar als het Nieuwe Testament spreekt over een kerk of gemeente, dan ligt de nadruk toch meestal op de plaatselijke gemeente. De kerk van Christus in een bepaalde plaats is een concreet aanwijsbare gemeente. Het gaat om concrete gelovigen die wekelijks samenkomen rond het evangelie, geregeerd door een raad van oudsten. Vanuit het Oude Testament kan de lijn doorgetrokken via de gemeente van de HEERE (Hebreeuws: qehalˉYHWH), zoals o.a. beschreven in Deuteronomium 23:1, naar de plaatselijke gemeente van Christus.

Tegelijkertijd stijgt de kerk in het Nieuwe Testament boven het plaatselijke uit. Met name in de brief aan Efeze wordt duidelijk dat de kerk een universeel karakter heeft. Zo is Christus als Hoofd boven al wat is, gegeven aan de gemeente (Ef. 1:22). De kerk kan nooit gebonden worden aan een plaats of teruggebracht tot een plaatselijke kerk.

In dit verband is het vooral opvallend dat het Nieuwe Testament het woord kerk (Grieks: ekklèsia) de ene keer gebruikt voor een plaatselijke kerk en de andere keer weer voor de wereldwijde universele kerk, zonder dat nader te expliceren. Het dilemma dat wij ervaren tussen plaatselijk en bovenplaatselijk, waardoor we gedwongen worden om steeds een nadere definitie te geven van wat we precies bedoelen met het woord ‘kerk’, bestaat kennelijk niet vanuit de blikrichting van Gods openbaring.

Het lichaam van Christus is dan ook niet afhankelijk van onze blik. Wij kunnen alleen maar van onderaf kijken. Wat wij empirisch zien, is het concreet plaatselijke. We zien de verbondsgemeente, de verzameling van gelovigen, maar waar ook kaf onder het koren is. Het universele aspect kunnen wij niet zien. Dat is alleen kenbaar door openbaring. Wat wij wél kunnen zien, is de poging om in navolging van Gods Woord recht te doen aan het bovenplaatselijke karakter van de kerk. Dan zien we onderling verkeer tussen plaatselijke kerken. Dienaren van het Woord die niet alleen in hun eigen gemeente voorgaan. Of gezamenlijke afspraken in kerkordes, zoals kerkvisitaties en synodevergaderingen. Zo worden de contouren van een kerkverband zichtbaar. Een kerkverband is daarom een op de Schrift gebaseerde poging om uitdrukking te geven aan het bovenplaatselijke karakter van de kerk.

Juist daarom kan een concreet kerkverband nooit gelijkgesteld worden aan de kerk in haar universele betekenis. Een plaatselijke kerk mag met recht een openbaring van het lichaam van Christus worden genoemd. Maar een kerkverband mag dat niet. Zou je dat wel doen, dan zou je zowel tekort doen aan de plaatselijke kerk als aan het universele karakter van de kerk.

Een gereformeerd kerkverband is dan ook niet een zelfstandige grootheid. Om te omschrijven wat een kerkverband is, zul je altijd met twee woorden moeten blijven spreken. Het wezen van een kerkverband ligt enerzijds in de aangesloten plaatselijke kerken. Toch is het meer dan een organisatie van plaatselijk zelfstandige kerken. Want anderzijds ligt het wezen van een kerkverband in de onderlinge gemeenschapsband in Christus die volgt uit het bovenplaatselijke karakter van het lichaam van Christus. De organisatie van het kerkverband en de bovenplaatselijke afspraken zijn niet meer dan een concrete uitdrukking van die gemeenschapsband. Ze kunnen die band ook niet volmaakt of uitputtend uitdrukken.

Het wezen van het gereformeerde kerkverband kent dus twee zwaartepunten. Kerkordelijk is dat in de gereformeerde kerkinrichting vormgegeven in de polariteit van kerkenraad (het presbyterium) en synode. We noemen ons stelsel dan ook wel het presbyteriaal-synodale stelsel. In de praktijk zullen kerkelijke vergaderingen altijd de afweging moeten blijven maken tussen wat plaatselijk en wat bovenplaatselijk moet zijn. Uit de aard van het gereformeerde kerkrecht is dat nooit exact op formule te brengen.

Nu moeten we niet zeggen dat het wezen van het kerkverband in de synode of in de verschillende kerkenraden ligt. Maar, zoals je het wezen van de kerkenraad op het spoor komt door het zien als een beraadslaging van de opzieners van de gemeente, zo kom je het wezen van de synode op het spoor door het zien als het samenkomen van de plaatselijke kerken (het woord ‘synode’ komt van het Griekse sun hodos, wat betekent: ‘samen op weg’).

Vanuit de oorspronkelijke bedoeling van een gereformeerd kerkverband komt het kerkverband daarom tot haar recht als de onderlinge verantwoordelijkheid van plaatselijke kerken ter hand wordt genomen. Dat geldt zowel het onderlinge broederlijke advies, het onderlinge broederlijke vermaan als het onderlinge toezien op leer en leven.  

3. Afbreuk aan de betekenis en de bedoeling door de situatie van gescheurdheid

3.1. De kerkorde gaat uit van één kerk

We doen er goed aan te beseffen dat de Dordtse Kerkorde uitgaat van één kerk. Dat kan ook moeilijk anders, aangezien het gereformeerde kerkverband opgezet is vanuit de behoefte om vorm te geven aan het bovenplaatselijke karakter van de ene heilige, algemene, christelijke kerk. In de ontstaanstijd van het gereformeerde kerkverband gebeurde dit tegenover de Rooms Katholieke Kerk en de verschillende sekten, waarvan de wederdopers de belangrijkste waren. De Rooms Katholieke Kerk en de wederdopers werden uitdrukkelijk niet als kerken beschouwd. Allen die wilden buigen voor het Woord vanuit het solus Christus, waarvan instemming met de gereformeerde belijdenissen het getuigenis vormde, wilden een eenheid vormen.

Zo moet bijvoorbeeld ook de achtergrond van artikel 9 KO verstaan worden. In dit artikel wordt gehandeld over voorgangers die sinds kort lid van één der kerken zijn en niet afkomstig zijn uit een kerk waarmee kerkelijke gemeenschap wordt onderhouden. In de huidige situatie kan daar gemakkelijk een kerk van gereformeerde belijdenis mee bedoeld worden, of een kerk die nog in naam gereformeerd is. Maar in de ontstaanstijd van de kerkorde werden met deze voorgangers ex-priesters, ex-monniken of voormalige voorgangers uit de kring van de wederdopers bedoeld.

Met name sinds de Afscheiding in 1834 is die situatie drastisch veranderd. In het kielzog van de Afscheiding is een veelheid aan kerkverbanden ontstaan, die allemaal de gereformeerde belijdenissen als grondslag hebben. Zo kwam de Christelijke Afgescheiden Kerk naast de Gereformeerde Kerken onder het kruis te staan, later kwamen daar de kerken van de Doleantie bij, kwamen de Christelijke Gereformeerde Kerken naast de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) te staan, of nog later De Gereformeerde Kerken (hersteld) naast de Gereformeerde Kerken Nederland en de Hersteld Hervormde Kerk.

Maar ook in deze situatie gaat de kerkorde nog steeds uit van één kerk. Dat geldt dus voor de kerkorde van de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt), maar ook voor die van de Christelijke Gereformeerde Kerken, en voor die van de Gereformeerde Kerken Nederland, etc.

Er is maar één kerk. Zo openbaart Gods Woord het ons en dat is dan ook de veronderstelling die ten grondslag ligt aan de Dordtse Kerkorde. En toch hanteert ieder kerkverband van gereformeerde belijdenis voor zichzelf zijn eigen versie van die kerkorde. Zo heeft de situatie van gescheurdheid afbreuk gedaan aan de eigenlijke bedoeling van het gereformeerde kerkverband.

3.2. Gevolgen van de Afscheiding van 1834

Ik noemde zojuist de Afscheiding van 1834 als keerpunt. Daarmee leg ik de oorzaak van de gescheurdheid niet bij de Afscheiding. Integendeel, ik zou juist de rechtmatigheid én de katholiciteit van de Afscheiding willen verdedigen (zie mijn Wanneer is er een recht tot Afscheiding? op Wanneer is er een recht tot afscheiding? | L. Heres (lheres.nl)).

Het probleem zit dieper dan dat de schuld bij één partij gelegd kan worden. Het is de algemene tijdgeest die daarin een rol speelt. Het denken, ook over de kerk, was in die tijd sterk gerationaliseerd. Enkele decennia daarvóór brak de Franse Revolutie uit, die een geest van individuele vrijheidsdrang losmaakte bij de mensen. Het moet ook invloed hebben gehad op het denkpatroon van kerkmensen.

Juist onder die invloed is het gereformeerde kerkverband verbasterd tot een zelfstandige bovenplaatselijke grootheid, vormgegeven in het Algemeen Reglement van de Nederlands Hervormde Kerk sinds 1816. In een dergelijk imponerend, maar tegelijkertijd statisch instituut krijgt het individualisme ruimte om te tieren. Het is in die omstandigheden opvallend dat juist ds. Hendrik de Cock de kerk bleef zien als een verbondsgemeente. In zijn geval was dat heel concreet de plaatselijke kerk van Ulrum. Die plaatselijke openbaring van het lichaam van Christus is door de Afscheiding heen intact gebleven.

Het ging in die jaren om het vertrouwen dat de plaatselijke kerk voluit kerk van Christus is. Daar was moed voor nodig tegenover een oppermachtig landelijk kerkinstituut. Tegen hen die bleven in de Hervormde Kerk moet gezegd worden dat zij trouw bleven aan een statische grootheid, die zich wel tooide met de naam kerk, maar die zich zojuist gekeerd had tegen de kerk van Ulrum.

Dat er vele separatisten en vrijheidsdrijvers met de Afscheiding meegingen, is waar. Maar dat is niet te wijten aan de Afscheiding zelf. Het is te wijten aan het kerkelijk klimaat in zijn algemeenheid. Uiteindelijk hebben die drijvers, waar ds. H.P. Scholte er één van was, de kerk niet gezien, en daarom wilden ze die zelf oprichten. Dat zuurdesem heeft helaas sinds de Afscheiding tot op de dag van vandaag doorgewerkt.

In de Afgescheiden kerken heeft altijd een sterk besef geleefd dat de kerk juist ook een bovenplaatselijk karakter heeft. Het mag tegen de kerkelijke achtergrond van die tijd nog meer verwonderen dat deze Afgescheiden kerken niet alleen het recht van de plaatselijke kerk scherp voor ogen hadden, maar ook het bovenplaatselijke karakter van de kerk. Juist ook in de vorming van een nieuw kerkverband is dat besef leidend geweest.

3.3. Gevolgen van de Doleantie van 1886

In het denken van de Afgescheidenen was het besef van het bovenplaatselijke karakter van de kerk ook sterker aanwezig dan in het denken van de Dolerenden. Het kerkbesef van de Dolerenden was meer filosofisch van aard, terwijl de Afgescheidenen dichter bij de eenvoud van de Schrift leefden als het ging om de visie op de kerk.

Van dr. Abraham Kuyper, de voorman van de Doleantie, zou je kunnen zeggen dat hij echt gereformeerd was, maar wel vanuit een filosofisch-dogmatisch kader. Het is juist Kuyper geweest die zich in zijn tijd hard heeft gemaakt voor de verdediging van het gezag van de Schrift. Maar zijn theologie is opgezet vanuit het dogmatische principe van de wedergeboorte.

Kenmerkend voor de kerkvisie van Kuyper was de onderscheiding in de kerk als instituut en de kerk als organisme. In dat denken sneeuwt de concrete plaatselijke verbondsgemeente onder in het geweld van de kerkelijke organisatiestructuren, maar wordt die verbondsgemeente ook geïndividualiseerd onder invloed van het beheersende denken vanuit de wedergeboorte. Bij Kuyper valt het kerkverband onder de kerk als instituut, waardoor het gemakkelijk weer een zelfstandige grootheid wordt.

In de discussie tussen Kuyper c.s. en mensen als Hoedemaker, waarin de belijdeniskerk tegenover de volkskerk kwam te staan, heeft dat wellicht tot onnodige polarisatie geleid. Wanneer de kerk benaderd wordt als een instituut en als zodanig gekarakteriseerd wordt als een belijdeniskerk, dan wordt het kerkbesef gemakkelijk eenzijdig en gaat het lijden aan een gebrek aan besef dat de kerk voor heel het volk is. Het is opnieuw opvallend dat Hendrik de Cock wel sterk leefde bij het besef dat de kerk voor heel het volk is. De Acte van Afscheiding of Wederkeering getuigt daarvan doordat ze gericht is aan de ‘land- en geloofsgenoten’ van de leden van de kerk van Ulrum.

Maar, zoals gezegd, binnen die kaders denkt Kuyper langs gereformeerde lijnen. Een mooi voorbeeld daarvan is de zogenaamde attestenkwestie. In die kwestie werd bewezen dat men kerkelijke consequenties trok uit het verval in zusterkerken. Gebeurde dat tegenwoordig nog maar wat vaker in de kerkverbanden die door het postmoderne virus zijn aangetast met als gevolg dat kerken in hun onderlinge plaatselijke verkeer geen consequenties meer durven te trekken uit wat er in zusterkerken gebeurt. Het dilemma tussen blijven en vertrekken is misschien daardoor wel een eeuwig dilemma geworden, omdat de kerken niet tot een beslissing worden gedwongen.

Tegen deze achtergrond van het dolerende denken moet het zogenaamde doleantiekerkrecht worden verstaan. Het doleantiekerkrecht houdt in dat de plaatselijke kerk zelf het recht en de vrijheid heeft om zich al of niet bij het kerkverband aan te sluiten. Je ziet hier toch de kracht van de gereformeerde beginselen doorwerken. Organisatorisch kerkordelijk gezien ligt het primaat van de rechtsbevoegdheid bij de plaatselijke kerkenraad. En dat is puur gereformeerd.

Maar we moeten niet vergeten dat dit doleantiekerkrecht ontwikkeld is en nodig was tegen de achtergrond van het denken van de kerk als een instituut. Het is vanuit organisatorisch perspectief een noodzakelijke grondregel. We moeten er geen absoluut recht van maken. Dat lijkt het sinds de Vrijmaking en ook in de Gereformeerde Kerken Nederland wel eens te zijn geworden.

Er is namelijk ook een andere kant, die in de Afgescheiden kerken sterker werd beseft. Een plaatselijke kerk maakt principieel deel uit van het bovenplaatselijke geheel. Dat is niet vanuit organisatorisch, maar vanuit gelovig perspectief bekeken. Het vloeit niet voort uit de eigen beslissing van een kerkenraad, maar vanuit de gemeenschapsband in Christus. Het is dus niet zo dat een plaatselijke kerk zich zomaar op basis van eigen wensen mag onttrekken aan die gemeenschappelijke band. Er bestaat evenmin zoiets als een vrijblijvende keus om zich bij een kerkverband aan te sluiten.

3.4. Conclusie

Waarom heb ik dit stukje kerkelijke geschiedenis nu behandeld? Om te laten zien dat de oorspronkelijke bedoeling en betekenis van het gereformeerde kerkverband door de situatie van gescheurdheid verder buiten beeld is geraakt dan alleen door de gescheurdheid zelf. De gescheurdheid zelf laat zien dat er afbreuk is gedaan aan de bedoeling. Maar de verschillende benaderingen van kerkzijn, van de volkskerkgedachte uit de Gereformeerde Bond tot de kerk-als-instituutbenadering in kerken die schatplichtig zijn aan Abraham Kuyper tot de individualistische benadering die alle kerken teistert, laten zien dat er nog veel meer afbreuk is gedaan aan de betekenis van het gereformeerde kerkverband, zoals onze vaderen in Emden daar woorden en vorm aan hebben gegeven.

4. Hoe het kerkverband haar oorspronkelijke bedoeling kan tegenstaan

4.1. Wanneer het organisatorische perspectief gaat heersen over het Schriftuurlijke perspectief

Het kan niet genoeg worden benadrukt dat het gereformeerde kerkverband tot stand gekomen is door de grondlijnen van de Schrift te volgen. De waarde en betekenis van een kerkverband is alleen maar te zien in het licht van de Schrift. Kerkelijke besluitvorming volgt dus op het luisteren naar Gods Woord. Het is niet andersom. Een kerkverband werkt altijd tegen haar eigen bedoeling in als ze genoeg heeft aan zichzelf en haar reglementen om besluiten te nemen.

Dat dat geen loze dreiging is, bewijst de kerkgeschiedenis. De kerkgeschiedenis is vol van voorbeelden waarin kerkelijke besluitvorming de bril wordt waardoor Bijbelteksten gelezen worden. Op die manier kan een kerkverband tunnelvisie in de hand werken, die zelfs het zicht op de gereformeerde confessie kan beperken. Ieder kerkverband ontwikkelt dan een eigen visie op bijvoorbeeld de verhouding tussen verbond en wedergeboorte. Doordat een bepaalde richting steeds gekoppeld wordt aan een specifiek kerkverband, is het moeilijker om de confessionele bandbreedte te zien, ontstaat er een neiging om zich af te zetten tegen de heersende visie in een ander kerkverband en word je zelf gemakkelijk steeds eenzijdiger.

Het organisatorische perspectief moet altijd in het licht van het Schriftuurlijke perspectief staan en niet andersom. De kerkelijke gescheurdheid maakt dit besef urgent. De kerkorde houdt namelijk geen rekening met het bestaan van andere kerkverbanden. Wie zich op kerkelijke vergaderingen dus bezighoudt met besluitvorming, houdt zich van nature niet bezig met het geheel van Gods kerk. Een voorbeeld: een synode kan zich bezighouden met een Bijbelvertaling of een psalmberijming, zonder dat ze er door de kerkorde op gewezen wordt dat het misschien zinvol is om rekening te houden met hoe andere kerkverbanden van gereformeerde belijdenis daarmee omgaan.

Als het gaat om kerkelijke eenheid is het probleem nog veel groter. De kerkorde en de kerkelijke reglementen dwingen niet tot kerkelijke eenheid met andere kerkverbanden. Ze zijn namelijk gericht op de eenheid binnen het al gevormde kerkverband. Nu brengt het proces van eenwording tussen kerkverbanden altijd interne discussie op gang, die meestal ook gepaard gaat met zorgen en gevoelens. Pogingen om te werken aan herstel van kerkelijke eenheid zullen juist om die reden tot gevolg hebben dat de mechanismen die dienen om de interne vrede te bewaren, worden geactiveerd.

Daar ligt op zichzelf het probleem niet. Maar het wordt wel een probleem wanneer het organisatorische perspectief gaat heersen over het gelovige, Schriftuurlijke perspectief. Want dan wordt kerkelijke besluitvorming gericht op het behoud van het bestaande kerkverband en valt het geheel van Gods kerk buiten het zichtveld van de besluitvorming. Het gelovige proces van het bewaren van vrede en eenheid verwordt dan tot een natuurlijke, organisatorische reflex om ‘de boel bij elkaar te houden’ en heeft als consequentie dat kerken van gereformeerde belijdenis gescheiden blijven optrekken. Dan werkt het kerkverband haar oorspronkelijke bedoeling op een acute manier tegen. Juist dat is momenteel de situatie onder gereformeerde belijders in Nederland.

4.2.Vals dilemma 1: plaatselijk-kerkverbandelijk

In veel gevallen wordt dit probleem nog verergerd doordat, juist als het gaat om kerkelijke eenwording, de verhouding tussen het plaatselijke en het kerkverbandelijke diffuus is geworden. De Christelijke Gereformeerde Kerken hebben laten gebeuren dat plaatselijke kerken verder werkten aan eenwording, zonder dat het tot landelijke consequenties hoefde te leiden. Bij De Gereformeerde Kerken (hersteld) en de Gereformeerde Kerken Nederland is kerkelijke eenwording juist via synoden geregeld, zonder dat plaatselijke gemeenten vanaf het begin in het proces meegingen. Plaatselijke kerken wachten op synoden. Synoden laten het werk doen door landelijke deputaatschappen en laten na om plaatselijke kerken te instrueren.

Er ontstaat op die manier in de praktijk een spagaat tussen het plaatselijke en het kerkverbandelijke. Die spagaat is ten diepste terug te voeren op een niet meer verstaan van wat een gereformeerd kerkverband is. De organisatie van het kerkverband is voor het wezen van het kerkverband geschoven. Als gevolg daarvan wordt gedacht en gehandeld alsof het kerkverband een zelfstandige grootheid is. Het wezenlijke onderscheid plaatselijk-gezamenlijk verschuift naar het organisatorische onderscheid kerkenraad-kerkverband. Dat heeft een verwijdering tussen het plaatselijke en het kerkverbandelijke tot gevolg.

Plaatselijke kerken beschouwen synodebesluiten op die manier niet snel meer als hun eigen besluiten, omdat het besef ontbreekt dat synoden een vergadering van de gezamenlijke plaatselijke kerken zijn. Omgekeerd besteden synoden veel tijd aan deputatenrapporten, waardoor een synodevergadering toch gauw een verlengstuk wordt van een vorige synode en men intussen weinig bezig wordt gehouden met wat er in de kerken speelt.

Zowel het zwaartepunt van de plaatselijke kerk als het zwaartepunt van de gemeenschapsband in Christus komen dan tekort. Wanneer het kerkverband als een zelfstandige grootheid wordt beschouwd, dan gaat het zichzelf in de weg zitten. Het kerkverband zit dan ook kerkelijke eenheid in de weg, terwijl het juist bedoeld is om de kerkelijke eenheid vorm te geven.

4.3. Vals dilemma 2: institutioneel-geestelijk

Wat ook een rol speelt, is het valse dilemma tussen het geestelijke en het institutionele karakter van de kerk. De kerk is een geestelijk bouwwerk. Met geestelijk wordt in Bijbelse zin echter niet bedoeld dat het los staat van het concreet aanwijsbare, alsof er boven de instituties iets geestelijks te onderscheiden is, wat dan het echte zou zijn. Nee, juist de concreet aanwijsbare kerk is geestelijk van aard. Dat wil eigenlijk niet anders zeggen dan dat de kerk het werk van de Geest is en dat Hij in haar woont en werkt.

Die geestelijke kerk heeft een institutioneel karakter. Dat is iets anders dan dat de kerk een instituut is (contra Kuyper). Dat institutionele karakter komt vooral tot uiting in de aanwezigheid van een kerkenraad. Het is Gods eigen Woord dat dit ambtelijke karakter aanwijst. Verder komt het tot uiting in zaken als kerkordes, orden van dienst, preekvoorziening, etc.

In de praktijk van het kerkelijke leven worden het geestelijke en het institutionele karakter van de kerk helaas te vaak uit elkaar getrokken. Daardoor wordt het institutionele hard en formalistisch en wordt het geestelijke ongrijpbaar en relativistisch. Het gevolg is een weinig geestelijke bespreking op classes en synodes, waarin de kerkelijke regels uitgangspunt zijn en waarin de kerkelijke regels niet zelden worden opgerekt dan wel ingesnoerd al naar gelang het doel dat men voor ogen heeft. Zo’n formalistische benadering loopt altijd vast, omdat het niet geestelijk is.

Maar voor wie zich verliest in dit valse dilemma, vormt het geestelijke nogal eens een vluchtroute. Als het met het instituut niet wil, zo wordt er dan gezegd, is er gelukkig nog het geestelijke. Zo valt nog wel eens te horen dat de kerkelijke gescheurdheid ten diepste niet zo’n wezenlijk probleem is, omdat we geestelijk toch al één zijn. Het is een verraderlijke stelling, die dan ook niet Bijbels is. Het is een verbloemende manier om de zonde van de kerkelijke gescheurdheid in stand te houden.

Wat gezegd wordt over de geestelijke eenheid is ten diepste ongrijpbaar, vaag en als consequentie ook niet betrouwbaar. Het is namelijk niet gekoppeld aan verantwoordelijkheid. Deze woorden hoeven niet omgezet te worden in daden.

Het heeft daarbij nog een bedenkelijke bijwerking. Wanneer je afhankelijk wordt van een dergelijke ‘geestelijke’ maatstaf om elkaar al of niet te erkennen, kom je terecht in het moeras van persoonlijke geestelijke willekeur. De ene keer kun je te horen krijgen dat de geestelijke band fijn en diep is. Maar een andere keer val je onder de beoordelende maat van iemands eigen geestelijkheid en word je zomaar te licht bevonden. Waar het aan ontbreekt, is een toetsing van concrete woorden en daden aan Gods eigen Woord.

Men leze hier het slotwoord van de Dordtse Leerregels nog eens op na. We hebben niet voor niets in de strijd met de remonstranten geleerd dat we elkaar niet op intenties en persoonlijke uitspraken moeten beoordelen, maar op grond van publieke geschriften en woorden die namens de hele kerk gesproken worden. En dan niet met behulp van onze eigen maatstaf van geestelijkheid, maar met behulp van wat God zelf in zijn Woord zegt.

5. Enkele gevolgtrekkingen

Ik probeer naar aanleiding van het bovengeschetste probleem een paar (voorlopige) gevolgtrekkingen te maken, onder meer om niet stil te vallen als het gaat om het meewerken aan kerkelijke eenheid.

  1. Het concrete kerkverband kan gemakkelijk worden overschat. Dat gebeurt vooral wanneer het kerkverband gezien wordt als een zelfstandige grootheid. We schatten het kerkverband alleen op de juiste waarde als we het zien als een manier om recht te doen aan het bovenplaatselijke karakter van de kerk, waarbij de twee zwaartepunten worden gevormd door de plaatselijke kerken en de gemeenschapsband in Christus.

Alleen daarom al zou het helpen om het gebruik van de bekende drieletterafkortingen (zoals HHK, PKN, DGK, GKN, CGK) te vermijden en ze weer voluit te schrijven. In het geval van kerkverbanden die ingericht zijn volgens de Dordtse Kerkorde zal dan het meervoud ‘kerken’ weer opvallen, terwijl de afkorting ten onrechte een enkelvoud suggereert. Plaatselijke kerken horen niet te worden aangeduid als ‘CGK Barendrecht’ of ‘GKN Hardenberg’, maar als resp. ‘Christelijke Gereformeerde Kerk Barendrecht’ en ‘Gereformeerde Kerk Hardenberg’. Een plaatselijke kerk is eerst een gereformeerde kerk en pas in tweede instantie onderdeel van een bepaald kerkverband. Dat gaat dan alleen over bewustwording. Maar meer praktisch zouden we veel beter moeten kijken naar de verhouding aandacht en energie die gevraagd worden voor kerkverbandelijke taken in relatie tot het gemeentewerk. Prediking, catechese, pastoraat, onderling omzien naar elkaar en gemeenteopbouw moeten duidelijke prioriteit hebben boven de aandacht die uitgaat naar het kerkverband. In het bijzonder als het gaat over kerkelijke eenheid zou niet alle energie gestopt moeten worden in deputatenwerk.

2.

Het kerkverband is bedoeld om vorm te geven aan het bovenplaatselijke karakter van de kerk. Dat hangt samen met de universaliteit van de kerk, die niet aan plaatsen en personen gebonden is, maar alleen aan Christus, die als Hoofd van al wat is, gegeven is aan de gemeente. Daar moet dan ook de focus liggen. Het kerkverband moet bekeken worden door de bril van het universele karakter van de kerk en niet andersom. In het bijzonder in de huidige situatie van gescheurdheid is dat belangrijk. Om die reden is het zinvol om naast de kerkelijke vergaderingen ook conferenties te organiseren die niet gebonden zijn aan een kerkverband. Het is zinvol, omdat de hele kerk dan in het oog blijft van die kerkelijke vergaderingen. Het is ook zinvol, omdat de blikvernauwing in de katholieke bandbreedte die door de vorming van specifieke kerkverbanden wordt aangemoedigd, daarmee wordt tegengegaan.

3.

We zouden er goed aan doen om erover na te denken of dit consequenties moet hebben voor de inrichting van onze kerkverbanden. Want als het kerkverband in de huidige kerkelijke gescheurdheid haar eigen oorspronkelijke bedoeling in de weg zit, dan is dat in bijzondere mate het geval wanneer kerkverbanden zodanig dichtgetimmerd zijn ingericht alsof de bovenplaatselijke eenheid in het kerkverband alreeds gerealiseerd is. Consolidatie van kerkverbanden werkt kerkelijke eenheid eerder tegen dan mee. Daarom zouden we juist niet moeten inzetten op dingen als een eigen predikantenconferentie of een eigen catechesemethode. Misschien moeten we de bestaande kerkverbanden op een meer voorlopige manier inrichten, zodat het kerkverband gemakkelijker ontmanteld kan worden op het moment dat kerkverbanden elkaar zien en erkennen als kerken van Jezus Christus. Om met een mooi beeld van K. Schilder te spreken: Het samenvoegen van twee kerkformaties kun je vergelijken met het samenvoegen van twee schaapskooien. In de praktijk is dat echter lastig, omdat de beide kuddes gewend zijn aan hun eigen schaapskooi en de andere kudde niet kennen. Soms laat de herder dan eerst alle schapen uit de schaapskooi gaan om ze vervolgens er weer gezamenlijk in te laten gaan. Dat werkt in de praktijk gemakkelijker.

4.

Uit het voorgaande vloeit voort dat een kerkverband zich zo min mogelijk moet richten op organisatie en regeling, maar juist inzetten op onderlinge verantwoordelijkheid. We zullen onszelf moeten afvragen wat wel en wat niet noodzakelijk bovenplaatselijk gedaan moet worden. Laat voor wat betreft de regelingen alleen het hoognodige op kerkverbandelijk niveau geregeld worden en breng zoveel mogelijk terug naar plaatselijke kerken. Daar hoort bij dat we kritisch kijken naar de noodzaak van de bestaande deputaatschappen. Met name moet kritisch gekeken worden naar deputaatschappen die ingezet worden om synodale besluitvorming voor te bereiden.

Noodzakelijk is juist wel het onderlinge toezicht op de leer en de tucht en het elkaar dienen met raad, advies en waar nodig vermaan. Wanneer daarop wordt ingezet, is een kerkverband functioneel. Dat maakt classes en kerkvisitaties belangrijk, voor zover ze functioneren als onderlinge hulp in woord en praktijk, zoveel mogelijk gericht op de regio waarin kerken bij elkaar in de buurt liggen. Het is voor de functionaliteit van een classis belangrijk dat ze niet alleen maar zakelijk administreren wat plaatselijke kerken hebben besloten, bijvoorbeeld als het gaat om de instelling van ambten, maar dat ze ná gegeven advies inhoudelijk goedkeuren wat er plaatselijk gebeurt. Laat er opnieuw over nagedacht worden hoe een classis zo kan functioneren dat het geen formele verplichting is, maar een daadwerkelijke vorm van gezamenlijk optrekken. Daarvoor zal het nodig zijn dat niet het classisreglement, de kerkorde of de kerkelijke weg als leidraad wordt genomen, maar dat gewerkt wordt vanuit de bedoeling van een classis. Op een classisvergadering zal een niet te formele bespreking van de kerkelijke rondvraag centraal moeten staan, waarbij kerken open zijn over waar men zich plaatselijk mee bezig houdt.

5.

Kerkelijke eenheid kan beter via de plaatselijke realiteit aan de orde komen dan via kerkverbanden. Uiteindelijk zal het plaatselijk moeten functioneren. Een kerkverband functioneert hier op zijn best als het plaatselijke kerken hierin helpt, adviseert en stimuleert. Laat plaatselijke kerken die met elkaar spreken en elkaar herkennen aan hun classis vragen om te adviseren en om goedkeuring vragen voor kanselruil. Dan gaat de plaatselijke kerk niet op independentistische wijze voorbij aan de gemeenschapsband van het kerkverband en neemt ze tegelijkertijd zelf het initiatief, zoals dat past in een gereformeerde kerkverbandstructuur. Het is dan de taak van de classis om de zaak van landelijke erkenning op de tafel van de synode te krijgen. Zolang beide kerkverbanden elkaar nog niet erkend hebben, zal het karakter van de plaatselijke kanselruil terughoudend moeten zijn. Hierbij past de vorm van het spreken van een stichtelijk woord. Over en weer kunnen predikanten van de beide kerkverbanden nog geen ambtelijke verantwoordelijkheid nemen en derhalve geen sacramenten bedienen. Wel is het belangrijk om daadwerkelijk tot die kanselruil over te gaan wanneer erkend wordt dat de Woordverkondiging zuiver is. Juist de verkondiging van het Woord zal de kerkelijke eenheid stimuleren.

LH