Geloofsverdieping met de Dordtse Leerregels (3)

In de twee vorige artikelen heb ik wat uitgebreider stilgestaan bij het ontstaan van de Dordtse Leerregels. Ook heb ik geprobeerd het geestelijke klimaat van die tijd wat breder te peilen door aandacht te vragen voor de beweging van het puritanisme in Engeland. Nu wil ik vanuit die achtergrond de aandacht richten op de tekst van de Dordtse Leerregels zelf.

Samenvatting tot nu toe

O.a. omdat het alweer een tijdje geleden is dat de vorige twee artikelen zijn gepubliceerd, vat ik eerst de inhoud van die artikelen heel kort samen. De Dordtse Leerregels zijn ontstaan aan het begin van de 17e eeuw. In een tijd dus, waarin de eeuw van de Reformatie voorbij was. Een nieuwe periode in de kerkgeschiedenis had zijn intrede gedaan. Die periode noemen we ook wel die van de gereformeerde orthodoxie.

Eén van de brandpunten van de Reformatie was de rechtvaardiging van de goddeloze door het geloof alleen. Dat leidde in de prediking tot een oproep tot geloof en bekering. Tegenover de eindeloze onzekerheid die kenmerkend was voor de Roomse vroomheid, werd de vaste zekerheid weer gevonden in Gods onveranderlijke beloften. Het geloof in die beloften was verankerd in Gods eeuwige uitverkiezing, waardoor God als enige de eer kreeg.

De gereformeerde orthodoxie werkte verder in de geest van de Reformatie. Maar er was ook een verdergaande ontwikkeling te bespeuren. Mede onder invloed van het Engelse puritanisme kwam de leer van de uitverkiezing langzamerhand meer op de voorgrond te staan. Hoe meer de uitverkiezing de prediking ging domineren, hoe theoretischer de prediking werd. Ter compensatie werden ook het gevoel en het praktische leven van de gelovige sterk beklemtoond. De gereformeerde orthodoxie kenmerkte zich zo door een evenwicht tussen verstand en gevoel, leer en leven, wet en evangelie.

Aan de ene kant hield dat zoeken naar evenwicht een risico in. Wie de ene eenzijdigheid met de andere compenseert, schiet gemakkelijk door naar één bepaalde kant. Zowel een verstandelijke benadering als een sterke nadruk op gevoel en praktijk kan de nadruk zomaar verleggen van God naar de mens. Bijvoorbeeld door zich verliezen in allerlei uitgewerkte kenmerken en onderscheidingen. De prediking gaat dan voorbij aan de eenvoudige kern van het evangelie: de rechtvaardiging van de zondaar door het geloof in Christus alleen.

Aan de andere kant heeft deze ontwikkeling ook een enorme verdieping met zich meegebracht. Als je de kern van de Reformatie vasthoudt en Christus in het middelpunt laat staan, is er een schat aan geestelijke pastorale diepgang te vinden waar je alleen tot je schade aan voorbij kunt gaan. Te noemen zijn de aandacht voor de noodzaak van wedergeboorte en de vruchten daarvan, de werking van de Heilige Geest in de gelovige, de persoonlijke gerichtheid van het evangelie en de fijnzinnige aandacht voor het innerlijke geloofsleven. Juist in de Dordtse Leerregels zien we dat terug. Ze staan in de lijn van de Reformatie, maar nemen duidelijk ook de verdieping in zich op die de latere ontwikkeling met zich mee bracht. Daar wil ik in het vervolg iets van laten zien.

Zekerheid en verzekering

De Reformatie ontdekte opnieuw dat de zondaar gerechtvaardigd wordt door het geloof alleen. Dat betekent eenvoudig dat je moet geloven in Christus om voor Gods rechterstoel vrijgesproken te worden. In de Dordtse Leerregels komt dat duidelijk terug, bijvoorbeeld in hoofdstuk I artikel 4: Op hen die dit evangelie niet geloven, blijft de toorn van God. Maar zij die het aannemen en de Verlosser Jezus met een echt en levend geloof omhelzen, worden door Hem van de toorn van God en van de ondergang verlost, en zij ontvangen door Hem het eeuwige leven.

Dat heeft gevolgen voor de zekerheid van het geloof. Die zekerheid ligt in Gods beloften die ons in het evangelie worden bekend gemaakt. Omdat het geloof zich richt op Gods beloften, geeft het geloof zekerheid.

Nu zou je daar vervolgens heel eenvoudig van kunnen zeggen dat een gelovige nooit onzekerheid kan kennen. Je gelooft of je gelooft niet, toch? Je zou er de consequentie uit kunnen trekken dat als de Here je belooft dat je Gods kind mag zijn, er geen reden meer is om je af te vragen of je wel werkelijk een wedergeboren kind van God bent en dat alle vragen daarmee beantwoord zijn.

Maar zo snel zijn de Dordtse Leerregels er niet mee klaar. Als je kijkt naar hoofdstuk I, artikel 12, zie je dat daar veel genuanceerder wordt gesproken over de zekerheid van het geloof. Er wordt daar gesproken over uitverkorenen die zekerheid ontvangen. Er is sprake van verzekering. Ieder wordt op zijn eigen tijd verzekerd van zijn eeuwige en onveranderlijke uitverkiezing tot behoud. Niet iedereen krijgt die zekerheid even sterk en in gelijke mate.

We zien daar hoe de Dordtse Leerregels aandacht hebben voor wat er zich afspeelt in de gelovige. Gelovigen twijfelen niet aan God, maar wel aan zichzelf. De zekerheid van het geloof wordt niet ontkend, maar de zwakte van het persoonlijke geloof wordt erkend. Dat is pastoraal. Want zo kan er ook aandacht zijn voor de beleving van het geloof. En vervolgens kan er ook leiding gegeven worden aan dat geloofsleven.

Dat gebeurt bijvoorbeeld door het noemen van de onmiskenbare vruchten de uitverkiezing, die je bij jezelf mag opmerken, zoals bijvoorbeeld het ware geloof in Christus, kinderlijk ontzag voor God, dorefheid naar Gods wil over de zonde en honger en dorst naar de gerechtigheid. Het is trouwens opvallend dat er op een heel positieve manier over die vruchten wordt gesproken. Het zijn geen lijstjes met voorwaarden waar je aan moet voldoen. Dat zou onzekerheid in de hand werken. Maar ze zijn juist bedoeld om je te bemoedigen. Het opmerken van één van die vruchten mag gezien worden als een bewijs dat God zelf in je werkt.

We zien iets van die leiding ook in artikel 13. En dan blijkt ook meteen het verschil tussen degenen die het min of meer vanzelfsprekend vinden dat ze kinderen van God zijn en degenen die verlangen naar meer zekerheid. Gods kinderen ontlenen aan de ervaring en de zekerheid van hun uitverkiezing dagelijks meer reden om zich voor God te verootmoedigen, de diepte van zijn barmhartigheid te aanbidden, zichzelf te reinigen en Hem, die hen eerst zozeer heeft liefgehad, van hun kant vurig lief te hebben. Wie zekerheid vindt over zijn uitverkiezing, zal zijn geloofsleven alleen maar verder verdiepen.

Dat reliëf zien we ook als de Dordtse Leerregels in artikel 16 spreken over het geloof. Dat ene geloof kan veel verschillende stadia hebben. De één merkt het niet zo sterk bij zichzelf op. De ander verlangt er ernstig naar, maar is toch nog niet zo ver.

Artikel 16 geeft heel duidelijk ruimte om vurig te verlangen naar de tijd van overvloediger genade en om die eerbiedig en ootmoedig te verwachten. Doet dat tekort aan de volheid van genade die naar ons toe komt in Gods beloften? Nee, de onzekerheid die te wijten is aan ons eigen zondige hart wordt juist in deze artikelen bestreden door de mensen te richten op Gods beloften. De onzekere gelovigen worden namelijk opgeroepen om de middelen trouw te blijven gebruiken. Juist als je geloof zwak is, heb je de voeding vanuit Gods belofte nodig. Juist als je onzeker bent in het geloof heb je de versterking van het geloof door doop en avondmaal nodig.

In hoofdstuk V, artikel 10 wordt het als volgt samengevat: Deze zekerheid komt voort uit het geloof in Gods beloften, die Hij in zijn Woord zo overvloedig tot onze troost geopenbaard heeft. Zij komt ook voort uit het getuigenis van de Heilige Geest, die met onze geest getuigt, dat wij Gods kinderen en erfgenamen zijn, en tenslotte hieruit, dat de gelovigen zich met heilige ernst toeleggen op een goed geweten en goede werken.

Alleen door Christus

In de Dordtse Leerregels is er geen spanning tussen Gods beloften en de kenmerken van de uitverkiezing. Voor ons besef is die spanning er wel eens. Die spanning wordt opgevoerd als we een tegenstelling gaan maken tussen wat wij wel verbondsmatige prediking noemen en bevindelijke prediking. Waarschijnlijk wordt die spanning veroorzaakt door eenzijdigheden van beide kanten. Verbondsmatige prediking zou dan puur objectief zijn en de mensen richten op Gods beloften. De oproep tot geloof en bekering zou dan vooral inhouden dat je moet geloven dat je een kind van God bent en een leven moet leiden in gehoorzaamheid aan Gods geboden. Bevindelijke prediking zou dan juist heel subjectief zijn en de mensen richten op de kenmerken van de uitverkiezing. De oproep tot geloof en bekering zou dan vooral betekenen dat aan de mensen gevraagd wordt of ze in hun leven al iets hebben mogen ervaren van de kenmerken van de uitverkiezing en of ze het moment van hun wedergeboorte kunnen benoemen.

Wat opvalt aan deze tegenstelling is dat Christus in beide opvattingen geen enkele rol speelt. Beide opvattingen zijn de rijkdom van de Reformatie kwijt, waar Christus weer in het middelpunt kwam te staan. Het is juist die gerichtheid op Christus die zo duidelijk terugkomt in de Dordtse Leerregels. Heel hoofdstuk 2 is gewijd aan de betekenis van zijn dood.

Artikel 9 eindigt ermee dat de uitverkorenen – ieder op zijn tijd – bijeen vergaderd worden en dat er altijd een kerk van gelovigen zal zijn, die gefundeerd is in Christus’ bloed. Zij heeft Christus, haar Verlosser, die voor haar, als een bruidegom voor zijn bruid, aan het kruis zijn leven gegeven heeft, standvastig lief, zij dient Hem met volharding en prijst Hem nu en in alle eeuwigheid.

Hier staan we bij het hart van het geloof. Geloof en bekering zijn vruchten van de dood van Christus. Wij worden deelgenoot gemaakt van zijn dood en leven. Juist om die reden zal het leven in geloof en bekering ook gekenmerkt worden door verbondenheid aan Hem. Het spreken over wedergeboorte en de kenmerken daarvan is daar volledig mee in overeenstemming.

Wij worden niet gericht op de kenmerken die we bij onszelf opmerken, maar we worden door die kenmerken gericht op Christus. We leren ons leven dan buiten onszelf in Jezus Christus zoeken. Het is Christus zelf die ons gewezen heeft op het verbond. Toen Hij het avondmaal instelde, zei Hij dat de beker het nieuwe verbond in zijn bloed is. Dat verbond was al bekend gemaakt aan Abraham. Het verbond geeft de structuur aan van de gemeenschap die God met zijn volk wil hebben. Daaruit mogen wij weten dat God het aan ons belooft dat wij zijn kinderen mogen zijn. Dat geeft zekerheid. Maar dat verbond is nooit een doel op zichzelf geweest. Het is God altijd al te doen geweest om de gemeenschapsoefening met zijn kinderen van hart tot hart. Binnen het kader van het verbond roept Hij ons daartoe op. Wie daar geen gehoor aan geeft, blijft dan wel een verbondskind, maar die moet weten dat er in de hel ook verbondskinderen zullen zijn. Denk aan de rijke man in de gelijkenis over de arme Lazarus. In de hel werd hij aangesproken als ‘kind’ (Luc. 16: 25).

Rust of onrust

Echte schriftuurlijke verbondsmatige prediking maakt duidelijk dat het geloof een echt en levend geloof moet zijn. Het is niet voldoende om een verbondskind te zijn en Gods beloften te ontvangen. Die beloften moeten ook aangenomen worden en de Verlosser Jezus moet met een echt en levend geloof omhelst worden.

Je zou je kunnen afvragen of dat niet onrustig maakt. Bij Christus mogen we toch juist rust vinden? Maar dan is het belangrijk dat Christus zelf de mensen onrustig heeft gemaakt met zijn gelijkenis van het zaad in de akker. De Dordtse Leerregels noemen die gelijkenis in hoofdstuk III/IV, artikel 9. Niet iedereen die door de bediening van het evangelie geroepen is, wordt ook bekeerd. Dat is een duidelijke bijbelse waarheid.

Sommigen zijn achteloos en nemen het Woord van het leven niet aan; anderen nemen het wel aan, maar laten het niet toe in hun hart en daardoor keren zij zich weer af na de vluchtige blijdschap van het tijdelijk geloof; nog anderen verstikken het zaad van het Woord onder de dorens van de zorgen en genoegens van de wereld en brengen geen vruchten voort. Daaruit leren we dat niet alles wat zich als geloof aandient ook echt geloof is. We zullen aan zelfonderzoek moeten doen.

De onrust die dit met zich meebrengt is een heilzame onrust. Mensen die hun rust zoeken in vaste gewoontes of in een blij gevoel houden zichzelf voor de gek. Want zij zoeken hun rust nou juist niet in Christus. En daarom moeten ze onrustig gemaakt worden om hun rust te zoeken op de enige plek waar die te vinden is. Het zou onbarmhartig zijn om de mensen niet onrustig te maken.

Wie vervolgens op Christus ziet en Hem liefheeft, vindt rust. Zo zeggen de Dordtse Leerregels dat ook in hoofdstuk III/IV, artikel 13. Want Christus wijst nooit iemand af die tot Hem vlucht.

Voor mensen die van zichzelf belijden dat ze geboren zondaren zijn met een verdorven wil en toch Christus liefhebben, is het een enorme troost dat ze het niet in eigen kracht hoeven te doen. In artikel 11 belijden wij dat de Heilige Geest het gesloten hart opent, het harde zacht maakt, het onbesnede besnijdt en de wil vernieuwt: van dood maakt Hij hem levend, van slecht goed, van onwillig gewillig, van weerbarstig gehoorzaam.

Die totale verandering vanuit het hart komt ook helder naar voren in artikel 16. Dat artikel zegt ook iets over de manier waarop dat gebeurt. Gods genade maakt de wil geestelijk levend, geneest en herstelt hem en buigt hem liefdevol en tegelijk krachtig. Waar eerst de hardnekkige tegenstand van het vlees de mens helemaal beheerste, begint nu door de Geest een gewillige en oprechte gehoorzaamheid de overhand te krijgen.

Praktische geestelijke leiding

Juist omdat een gelovige het leven buiten zichzelf zoekt en van zichzelf belijdt dat hij een zondig mens is, is de volharding in het geloof niet vanzelfsprekend en toch gegarandeerd. Ons zondige hart brengt voortdurende strijd met zich mee. Degenen die God roept en opnieuw geboren doet worden, worden namelijk wel van de tirannie en de slavernij van de zonde verlost, maar God verlost hen in dit leven niet helemaal van het vlees en het lichaam van de zonde (DL hoofdstuk V, artikel 1). Dat maakt het geloof tot een onrustig iets. Juist in die dagelijkse situaties van strijd en onrust heeft een gelovige het nodig om te weten dat God niet laat varen de werken van zijn handen. Hij moet iedere keer opnieuw de rust in Christus vinden.

In hoofdstuk V van de Dordtse Leerregels komen we die onrust in de praktijk van het leven van een gelovige op verschillende manieren tegen. De gelovigen moeten bijvoorbeeld voortdurend waken en bidden, dat zij niet in verzoekingen geleid worden. Soms kan God het toelaten dat ze meegesleept worden door het vlees, de wereld en de satan (artikel 4). Door hun zonden bedroeven ze de Heilige Geest; zij oefenen zich een tijdlang niet meer in het geloof; zij brengen grote schade toe aan hun geweten en ervaren soms voor een tijd de genade niet meer (artikel 5). Ook getuigt de Schrift dat de gelovigen in dit leven tegen allerlei zondige twijfel te strijden hebben en in zware aanvechting dit volle geloofsvertrouwen en deze zekerheid van de volharding niet altijd voelen (artikel 11).

Je merkt dat de opstellers van Dordtse Leerregels kennis hebben van het innerlijk van een mens. Het geloof heeft effect op je geweten en op je gevoel. Het is pastoraal om daar aandacht voor te hebben.

Vervolgens geven ze ook aan hoe je daarmee om moet gaan.

In hoofdstuk V, artikel 2 wordt aangegeven dat de gelovigen voortdurend reden hebben om zich voor God te verootmoedigen en hun toevlucht tot de gekruisigde Christus te nemen. Ook gaan zij daardoor steeds meer het vlees doden door de Geest der gebeden en door zich te oefenen in een godvrezend leven en zij verlangen vurig naar het bereiken van de volmaaktheid. In artikel 7 wordt beleden dat de gelovigen, nadat ze in zonden zijn gevallen met een verbroken hart vergeving ontvangen door het bloed van de Middelaar. Ze ervaren opnieuw de genade van God, die nu met hen verzoend is en ze aanbidden zijn barmhartigheid en trouw en spannen zich voortaan in om des te meer hun behoud te bewerken met vrees en beven. Dat zijn hele praktische aanwijzingen waarin geestelijke leiding wordt gegeven voor het dagelijkse geloofsleven.

Nog veel meer kenmerken van het geloof worden gegeven in de artikelen 12 en 13. Nederigheid, kinderlijke eerbied, een godvrezend leven, vurige gebeden, standvastigheid in alle strijd, in het kruisdragen en in het belijden van de waarheid en ook blijvende blijdschap in God. Het overdenken van Gods weldaden is voor hen juist een aansporing zich ernstig en voortdurend te oefenen in dankbaarheid en goede werken. Zij zorgen er des te meer voor, nauwgezet op de wegen van de Here te blijven.

Want wanneer zij die God vrezen, zijn vriendelijk aangezicht zien, is dat hun zoeter dan het leven, maar wanneer God zijn aangezicht verbergt, is dat hun bitterder dan de dood.

Echte geloofsverdieping blijkt tot stand te komen door het zien op God zelf.