Bestaat de hele gemeente uit gelovigen?

Een vraag die de laatste tijd wat vaker opduikt, is of je er vanuit mag gaan dat de hele gemeente uit gelovigen bestaat. Ik denk dat die vraag mede ingegeven is door de gedachte dat een sterke nadruk op het verbond kan leiden tot verbondsautomatisme. Dan wordt het deelhebben aan het verbond ten onrechte vereenzelvigd met geloven. Maar als je er vanuit gaat dat een deel van de gemeente niet gelooft, stuit dat ook op bezwaren. Zo’n veronderstelling ondermijnt namelijk de eenheid van de gemeente en leidt gemakkelijk tot verlies van geloofszekerheid. In dit artikel wil ik laten zien dat de vraag boven het artikel een beperkte vraag is. Ik gebruik de vraag als aanleiding om na te denken over de gemeente, het geloof en de prediking.

De Bijbel

Wie vanuit deze vraagstelling de Bijbel benadert, kan op het eerste gezicht voor beide opvattingen bewijzen vinden. De opschriften boven de nieuwtestamentische brieven lijken ervan uit te gaan dat de gemeente uit gelovigen bestaat. Paulus’ brief aan de Kolossenzen is gericht ‘aan de heilige en gelovige broeders in Christus te Kolosse‘. Zijn eerste brief aan de Korintiërs is geschreven ‘aan de gemeente Gods te Korinte, aan de geheiligden in Christus Jezus…‘.

Aan de Romeinen schrijft Paulus zijn woorden over verlossing en geloofszekerheid consequent in de wij-vorm. Romeinen 5:1: ‘Wij dan, gerechtvaardigd uit het geloof,…‘. Romeinen 8:37: ‘Maar in dit alles zijn wij meer dan overwinnaars door Hem, die ons heeft liefgehad‘.

Toch zijn er ook teksten die eerder de andere opvatting bewijzen. In 1 Korintiërs 10 schrijft Paulus over de geschiedenis van het volk Israël in de woestijn als gebeurtenissen die ons ten voorbeeld zijn geschied. Dan schrijft hij dat allen zich in Mozes lieten dopen in de wolk en in de zee. En toch heeft God in het merendeel van hen geen welgevallen gehad (vers 5). In vers 12 schrijft hij: ‘Daarom, wie meent te staan, zie toe, dat hij niet valle‘.

En wat te denken van Matteüs 22:14: ‘Want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren‘. En Hebreeën 3:12: ‘Ziet toe, broeders, dat bij niemand uwer een boos, ongelovig hart zij, door af te vallen van de levende God‘. Denk ook aan de gelijkenis van de wijze en de dwaze maagden in Matteüs 25. Alle tien waren ze ‘kerkleden’. Daar kun je moeilijk meer spreken van de veronderstelling dat iedereen gelooft.

De belijdenis

Ook de belijdenis lijkt op het eerste gezicht twee antwoorden te geven. De Nederlandse Geloofsbelijdenis begint met de woorden ‘Wij geloven allen met het hart en belijden met de mond‘. Artikel 27 spreekt over de kerk als een heilige vergadering van de ware gelovigen. Toch weet artikel 29 ook van huichelaars, die zich in de kerk tussen de oprechte gelovigen bevinden.

Als we de openbare geloofsbelijdenis serieus nemen, spreken de belijdende leden met de Heidelbergse Catechismus uit dat ik het eigendom ben van mijn trouwe Heiland Jezus Christus (v/a 1) en dat niet alleen aan anderen, maar ook aan mij vergeving van zonden, eeuwige gerechtigheid en eeuwig heil door God geschonken zijn (v/a 21). Maar tegelijkertijd spreekt antwoord 81 over huichelaars en zij die zich niet van harte tot God bekeren en vraag en antwoord 82 over hen die zich als ongelovigen en goddelozen doen kennen. Vooral antwoord 84 is van belang. Door de verkondiging van het heilig evangelie wordt er niet alleen iets aan de gelovigen verkondigd, maar ook iets aan de ongelovigen en huichelaars.

Voorlopige conclusie

We mogen er dus niet zomaar vanuit gaan dat ieder lid van de gemeente een ware gelovige is. Toch blijft dan wel de vraag staan: waarom wordt, zowel in het Nieuwe Testament als in onze belijdenis, de gemeente gezien als een gemeente van gelovigen?

Voordat we verder gaan, moet er eerst iets gezegd worden over de vraag waar we mee begonnen: ‘bestaat de hele gemeente uit gelovigen?’ Is het eigenlijk wel een goede vraag? Wie beweert dat het antwoord ‘ja’ is, doet geen recht aan vele indringende Bijbelteksten die aangeven dat kerkleden niet vanzelfsprekend behouden worden. Maar wie daarop reageert met ‘nee, de gemeente bestaat uit gelovigen en ongelovigen’, die heeft nog lang niet de hoge toon van Gods Woord en de belijdenis geraakt. Het kan helpen om te kijken waar deze vraag vandaan komt. Het is namelijk een vraag met een geschiedenis.

Zuivere kerk

Ik zal me moeten beperken tot drie momenten in de kerkgeschiedenis. Het eerste is een discussie die al heel vroeg begon. Steeds zijn er in de kerkgeschiedenis groeperingen geweest die uitgingen van een zuivere kerk. De kerk kan volgens hen alleen maar ware gelovigen bevatten. Dat moest ook blijken uit hun leven. Mensen die in zonden vielen, werden tamelijk rigoureus uit de gemeenschap van de kerk verwijderd. De heiligheid van de kerk werd op die manier afhankelijk gemaakt van de mensen. Zelfs de overdracht van het evangelie werd afhankelijk gemaakt van de zuiverheid van de ambtsdrager.

Hier tegenover is vanuit de Schrift benadrukt dat de zuiverheid niet ligt in de kerk, maar in het evangelie en in Jezus Christus. De zuiverheid wordt in bijvoorbeeld art. 29 NGB gekoppeld aan het Woord, niet aan de mensen. Ook is vanuit de Schrift benadrukt dat de kerk een ‘gemengd lichaam’ (Latijn: corpus permixtum) is, waarin gelovigen en ongelovigen samen opgroeien tot de oogst. Dat betekent niet dat daarom ongelovigen rustig in de kerk kunnen blijven, maar wel dat er niet per ongeluk een zwakke gelovige uit de kerk verwijderd mag worden (vgl. Mat. 13: 29-30).

Volkskerk

Het tweede moment is de tijd van de volkskerken. Er is een tijd geweest waarin het niet vreemd was dat de bevolking van een hele plaats lid was van de kerk. In zulke situaties bestaat de kerk voor een groot deel uit randkerkelijken en mensen die geen levend lid van de kerk zijn. Met de kerkelijke tucht wordt dan gemakkelijk te soepel omgegaan.

Juist die situaties gaven aanleiding voor een ernstige prediking, waarin de kerkgangers indringend werd gevraagd of ze wel oprecht geloofden, omdat je zonder oprecht geloof niet behouden kunt worden. Juist toen groeide de prediking, waarin duidelijk onderscheid gemaakt wordt tussen mensen die zich oprecht tot God hebben bekeerd en mensen die nog als onbekeerden leven. In die tijd kon je er zeker niet vanuit gaan dat de hele gemeente uit gelovigen bestond. Misschien was het vaak zelfs maar een kleine minderheid.

Wedergeboorte

De derde ontwikkeling die ik noem, heeft nog meer vertroebeling gegeven. Als reactie op de volkskerk, waarin vooral vanuit het verbond gedacht werd, gingen anderen vanuit de uitverkiezing en de wedergeboorte denken. Je moest dan eerst weten of je wedergeboren was, voordat je wist of je echt geloofde en bij de gemeente van Christus hoorde. Het verbond kwam onder de beheersing van de uitverkiezing te staan. Zo sprak de synode van de Gereformeerde Gemeenten dat ook uit in 1931. Dat standpunt heeft kwalijke gevolgen. Het uitgangspunt van de prediking is dan niet meer wat God zegt, namelijk de belofte, eis en dreiging van het verbond. Maar de situatie van de gemeente, namelijk de veronderstelling dat er in de gemeenten bekeerden en onbekeerden zijn, wordt dan het uitgangspunt.

Een variant van deze visie is gevaarlijker. Je kunt er namelijk ook van uitgaan dat iedereen in de gemeente wedergeboren is. Deze leer van de veronderstelde wedergeboorte heeft in de Gereformeerde Kerken veel meer invloed gehad. Ik noem deze variant gevaarlijker, omdat de noodzaak om op te roepen tot geloof en bekering minder duidelijk wordt aangevoeld als je ervan uitgaat dat de mensen al wedergeboren zijn.

Vraagstelling

Juist deze laatste ontwikkeling is niet los te denken van de vraag waar we mee begonnen: ‘bestaat de hele gemeente uit gelovigen?’. Als je goed naar de vraag kijkt, vallen er twee dingen op.

In de eerste plaats gaat de vraag uit van de gemeente en niet van Christus of het evangelie. In de tweede plaats is het een beschouwende vraag. Het is geen aansprekende vraag. Er wordt over mensen gesproken, niet tot mensen.

Daarin ligt een overeenkomst met heel de discussie over verbond en verkiezing die ik noemde onder het vorige kopje. De aandacht gaat meer naar de vraag of je wel of niet wedergeboren bent dan naar Gods evangelie. Ook verschuift bij beide varianten de oproep tot geloof naar de achtergrond, omdat je er eerst achter moet komen of je een gelovige bent.

Omdat op de vraagstelling wel wat kritiek valt te oefenen, moeten we ook de antwoorden op die vraag kritisch bekijken. Als we zouden zeggen dat de hele gemeente uit gelovigen bestaat, liggen de valkuilen van de zuivere kerk op de loer. Maar als we zouden zeggen dat een deel van de gemeente niet gelooft, liggen de gevaren van de volkskerk op de loer. Dan is de kans groot dat we ons gaan verstrikken in redeneringen over verbond en uitverkiezing die de eenvoud van het evangelie van Christus in de weg staan.

Laten we nog eens terug gaan naar het evangelie. Vanuit de Schrift wil ik drie lijnen trekken.

Allen samen en ieder persoonlijk

Als eerste gaat de Bijbel veel meer uit van een collectief dan wij gewend zijn. Wij zijn gewend te denken vanuit het individu. Maar als de HERE in Deuteronomium 7:7 het woord ‘uitverkoren’ gebruikt, gaat dat over de uitverkiezing van een heel volk. Gods liefde is gericht aan dat volk als geheel. Dat betekent niet dat daarmee ook iedere Israëliet persoonlijk behouden wordt. Want in de verzen 9 en 10 is duidelijk sprake van twee soorten Israëlieten: zij die Hem liefhebben en zij die Hem haten. Voor de eersten houdt Hij het verbond en zijn goedertierenheid, de laatsten richt Hij persoonlijk te gronde.

Deze lijn is ook in het nieuwe testament nog aanwezig. In 1 Petrus 2: 9 en 10 wordt de gemeente van Christus als collectief aangesproken met woorden uit het oude testament. De gemeente wordt een uitverkoren geslacht genoemd, een volk (Gode) ten eigendom, eens niet zijn volk, nu echter Gods volk.

In het nieuwe testament wordt de gemeente het lichaam van Christus genoemd. De eenheid van de gemeente ligt in het geloof in Hem. Hij is het gezamenlijke Hoofd: dat is het uitgangspunt. Wij worden persoonlijk opgeroepen om levende leden te zijn: dat volgt.

Het ligt in die bijbelse lijn om de wij-vorm die Paulus gebruikt (bijv. in Rom. 5:1 en 8:37) toe te passen op het collectief van de gemeente. Tegelijkertijd kunnen deze uitspraken van Paulus opgevat worden als een dringende oproep aan iedereen in de gemeente om zich die woorden persoonlijk toe te eigenen. Het is daar ook helemaal mee in lijn dat de gemeente wordt aangesproken als een gemeenschap van gelovigen. Want dat geloof is nou juist wat hen als uitverkoren geslacht onderscheidt van de wereld. In HC v/a 84 klinkt dat nog mee in de woorden ‘allen samen en ieder persoonlijk’.

Het Woord brengt scheiding

Als tweede spreekt de Bijbel op verschillende plaatsen duidelijk over scheiding binnen Gods eigen volk (zie Psalm 1:6). Maar de oorsprong van die scheidslijn ligt niet zozeer in de gemeente, maar in het Woord. Het verschil tussen de gelovige en de ongelovige is gelegen in een verschillende houding ten opzichte van het Woord. Gods zelf spreekt de belofte uit, die vergezeld gaat van een dreiging. Christus zelf komt tweedracht brengen tussen een man en zijn vader en tussen een dochter en haar moeder en tussen een schoondochter en haar schoonmoeder (Mat. 10:35). Het Woord van God is levend en krachtig en scherper dan enig tweesnijdend zwaard (Heb. 4:12).

Terecht belijden we in HC v/a 84 dan ook dat het koninkrijk der hemelen door de verkondiging van het heilig evangelie geopend en gesloten wordt. Het is de werking van het evangelie zelf.

Geloven is een werkwoord

De derde lijn hangt samen met de vorige. Geloof wordt bewerkt door de prediking van het Woord (vgl. Jes. 55:11, Rom. 10: 14,17). Zoals ook de verharding door de prediking van het Woord wordt gewerkt (Jes. 6:10). Het geloof staat dus nooit op zichzelf, maar is altijd gericht op het Woord van God. Geloven is een werkwoord. En het gebeurt onder de prediking.

Wie ervan uitgaat dat de hele gemeente uit gelovigen bestaat, heeft zichzelf de mogelijkheid ontnomen om de kracht van HC v/a 84 tot zijn recht te laten komen. Wat zeggen dan de woorden ‘zo vaak zij de belofte van het evangelie met waar geloof aannemen’ dan nog? Dat geldt ook voor de woorden ‘zolang zij zich niet bekeren’.

Conclusie

Ik vat de drie lijnen samen: 1) ook in de gemeente van het nieuwe verbond gaat het gezamenlijke vóór het persoonlijke; de gemeente is één door het geloof in Jezus Christus 2) Christus laat zijn Woord verkondigen, waardoor scheiding wordt gebracht 3) geloof en ongeloof zijn een gevolg van de prediking.

Dat brengt me tot de volgende conclusie. We moeten de gemeente niet beschouwen vanuit de mensen, en ook niet vanuit het al of niet geloven van de gemeenteleden. Maar we moeten de gemeente beschouwen vanuit Christus. Het is de gemeente van Christus aan wie Hij zijn evangelie richt. De verkondiging van dat evangelie moet iedere keer een dringende oproep zijn tot geloof en bekering. Voor sommigen zal dat voor het eerst zijn, voor anderen opnieuw.